Er was eens een man, en dat was een echte dagdromer. Hij dacht bijvoorbeeld: Het móet mogelijk zijn om tienduizend kilometers in de verte te zien. Of: Het móet mogelijk zijn om soep met een vork te eten. Hij dacht: Het móet mogelijk zijn op mijn eigen hoofd te staan, en hij dacht: Het móet mogelijk zijn zonder angst te leven.
De mensen zeiden tegen hem: "Dat kan toch helemaal niet, je bent gewoon een dagdromer". En ze zeiden: "Je moet je ogen opendoen en kijken wat er werkelijk gebeurd". En ze zeiden: "Er zijn nu eenmaal natuurwetten."
Maar de man gaf als antwoord: "Ik weet het niet... het moet toch mogelijk zijn om water in te ademen, ik bedoel... onder water te ademen. En het moet toch mogelijk zijn dat er voedsel genoeg is voor iedereen. Het moet toch mogelijk zijn dat iedereen alles kan leren wat hij of zij wil. Het moet toch mogelijk zijn in je eigen maag te kijken?"
En de mensen zeiden: "Doe niet zo gek. Je kunt niet zo maar zeggen :"Ik wil dit" en "Ik wil dat" en dat het dan gebeurd. De wereld is zo als zij is en daarmee uit!".
Maar toen de televisie uitgevonden werd en de Röntgenstralen, toen konden de mensen tienduizenden kilometers ver kijken en ook in de eigen maag. Maar niemand zei tegen hem: "Je hebt toch niet helemaal ongelijk gehad". Ook niet toen het duikapparaat werd uitgevonden waarmee men onder water kon ademen. Maar de man dacht: "Zie nou maar. Misschien is het zelfs wel mogelijk zonder oorlog te leven..."
Heel
ver weg, voorbij de sterren, is alles heel anders dan hier.
En nog verder weg is alles weer helemaal anders dan daar, waar het zo heel
anders is dan hier.
Maar als je ver weg zou vliegen, heel ver weg in de ruimte, naar
die plaats waar alles helemaal anders is, daar zou het misschien weer
bijna net hetzelfde zijn als hier.
Misschien bestaat er in dat verre gebied een planeet net zo groot als onze
aarde, en misschien wonen er zelfs mensen op die planeet, mensen die er
haast net als wij uitzien, behalve dan dat ze blauw zijn, en dat ze hun
oren kunnen dichtklappen, als ze iets niet willen horen.
En misschien brak er wel een oorlog uit op die verre planeet en stierven
er een heleboel blauwe mensen. Een heleboel weeskinderen bleven toen
achter, en in het puin van een van de huizen, die door de bommen vernield
werden, zat een kleine blauwe jongen zachtjes te huilen. Hij huilde omdat
hij zijn papa en mama kwijt was. Een hele lange tijd zat hij daar maar te
huilen. Maar toen hield hij op, want er waren geen tranen meer in hem. Hij
zette zijn kraag op, stak zijn handen in zijn zakken, en ging op pad. Toen
hij een kei voorbijkwam, schopte hij ertegenaan, en hij trapte op een
bloem die op het pad groeide.
Een klein hondje kwam naar hem toegelopen, keek hem even aan en begon met
zijn staart te kwispelen. Toen draaide het hondje zich om, en liep met de
jongen mee, net alsof het had besloten de jongen gezelschap te houden.
"Ga weg!', zei de jongen tegen de hond. "Je moet weggaan: als je bij
me blijft, moet ik van je houden, en ik wil nooit meer van iemand houden
zolang ik leef."
Het hondje keek hem aan en kwispelde blij met zijn staart. Toen vond de
jongen een geweer, dat naast een dode soldaat lag. Hij raapte het geweer
op en toonde het aan het hondje. "Dit geweer kan je doden", zei hij
boos. Het hondje rende er gauw vandoor.
"Ik neem je met me mee", zei de jongen tegen het geweer.
"Jij wordt mijn goede vriend",.en hij vuurde een schot af tegen
een dode boom.
Toem vond hij een vliegende scooter, die ergens in een veld achtergebleven
was. Hij ging erop zitten en probeerde hem in gang te krijgen. De
vliegende scooter werkte!
"Nu heb ik een geweer en een vliegende scooter", zei de jongen. "Die
worden nu mijn familie. Ik had ook een hond kunnen hebben, maar die zou
kunnen gedood worden, en dan zou ik doodgaan van het huilen."
Hij vloog rond op zijn vliegende scooter tot hij een huis zag. Uit de
schouw kwam een rookpluim. "Daar woont nog iemand," zei de jongen. Hij
cirkelde rond het huis en keek door de vensters naar binnen. Er was alleen
een oude vrouw, die aan het fornuis stond te koken.
De jongen parkeerde zijn vliegende scooter vlak voor het huis, nam zijn
geweer en ging binnen. "Ik heb een geweer," zei hij tegen de oude
vrouw. "Je
moet me iets te eten geven!".
"Kom
maar hier, ik had je trouwens zo ook wel iets gegeven, hoor", zei de
oude vrouw. "Begin maar te eten, en stop je geweer weg."
"Ik wil niet dat je aardig tegen me bent", zei de jongen koppig,
"mijn geweer kan je doden!".
Toen stopte de oude vrouw hem gauw iets te eten toe, en hij vloog
weg.
Zo leefde de jongen nu. Hij maakte een schuilplaats in een verlaten huis.
Als hij honger kreeg, vloog hij ergens naartoe waar mensen waren, en met
zijn geweer dwong hij hen hem iets te eten te geven.
Soms vloog hij over de verlaten slagvelden, en verzamelde brokstukken van
wapens en tanks en vrachtwagens die daar waren achtergelaten. Al deze
dingen bracht hij mee naar zijn schuilplaats.
"Ik ga een gewapende reuzerobot maken", zei hij bij zichzelf. "Een
robot van wel 100 meter hoog die wel honderdduizend ton weegt,
en helemaal bovenaan in zijn kop maak ik de cabine met de
bedieningsknoppen. Dan heb ik de macht, en niemand die me dan nog iets kan
doen!"
Op een dag kwam er een meisje zijn schuilplaats voorbij. De jongen kwam
buiten met zijn geweer en zei : "Je moet weggaan. Mijn geweer kan je
doden!"
"He, ik val je niet lastig, hoor", zei het meisje. "Ik kwam alleen
maar even kijken of de paddestoelen al opnieuw groeien."
"Je moet weggaan!" zei de jongen. "Ik wil niemand om me heen!"
"Ben je hier helemaal in je eentje?" vroeg het meisje.
"Nee," zei de jongen. "Ik heb een geweer en een vliegende scooter.
Die zijn mijn familie. En op een dag heb ik een gewapende reuzenrobot!"
"Heb je niemand die echt is?"
"Ik had een hond kunnen hebben. Maar als iemand hem had gedood, had ik
moeten doodgaan van verdriet."
"Ik heb eigenlijk ook niemand meer", zei het meisje. "We zouden
kunnen samenblijven."
"Ik wil niemand die zou kunnen gedood worden door een geweer!"
"Dan denk ik dat je maar iemand moet zoeken die niet door een geweer kan
doodgemaakt worden!" zei het meisje, en toen ging ze heen.
Maar de jongen bouwde een gewapende reuzenrobot en klom erin. Hij zat
helemaal boven in de kop, waar hij de cabine met de knoppen had gebouwd.
Dan trok hij eropuit, en reed rond in zijn gewapende reuzenrobot.
Overal waar hij voorbij kwam, begonnen de mensen te gillen, en ze wilden
wegrennen, maar ze konden aan de gewapende reuzenrobot niet ontsnappen.
De
jongen had een microfoon in zijn cabine. En alles wat hij door de
microfoon riep, kwam uit de mond van de robot. "Is
er hier iemand die niet door een geweer kan doodgemaakt worden?",
schreeuwde de robot.
Maar overal waar hij kwam, renden de mensen alleen maar weg van
hem, en hij vond nergens iemand die niet door een geweer kon doodgemaakt
worden.
Op een dag zag hij echter vanuit zijn cabine bovenin de robot, iemand die
niet voor hem wegrende, maar gewoon bleef staan en hem iets toeriep. Maar
hij zat zo hoog, dat hij helemaal niet kon horen wat die persoon zei.
"Misschien is dat wel iemand die niet door een geweer kan doodgemaakt
worden," dacht de jongen, en hij klom naar beneden. Maar het was de oude
vrouw, die een tijdje geleden voor hem had gekookt. "Wou
je me iets zeggen?" vroeg de jongen.
"ja,"
zei de oude vrouw. "Ik heb gehoord over iemand die niet door een geweer
kan gedood worden. Ik dacht dat ik
je dat misschien moest vertellen."
"En wie is dat dan wel?" vroeg de jongen.
"Het is een oude man, die daarboven op de maan woont,"
"Dan moet ik hem gaan opzoeken," zei de jongen, "want ik wil niemand
om me heen die doodgaat door een geweer." Toen drukte hij een schakelaar
in, en zijn gewapende reuzenrobot veranderde in een gewapende reuzenraket,
waarmee hij naar de maan vloog.
Daarboven
op de maan moest de jongen een hele tijd zoeken. Maar
uiteindelijk vond hij de oude man. Hij zat achter een telescoop en keek
naar de blauwe planeet beneden hem.
"Ben jij de oude man die niet door een geweer kan doodgemaakt worden?"
vroeg de jongen.
"Wel, dat denk ik toch." zei de oude man.
"En waar kijk je naar in je telescoop?" vroeg de jongen.
"Ik bestudeer de mensen op die planeet daar beneden."
"Denk je dat ik bij je zou kunnen blijven?" vroeg de jongen.
"Misschien," zei de oude man. "Wat is er eigenlijk zo bijzonder aan
mij?"
"Omdat ik niet wil blijven bij iemand die door een geweer kan
doodgemaakt worden.
Toen mijn ouders stierven, huilde ik alle tranen die ik had, Ik had
een hond kunnen nemen. Maar als iemand die had gedood, had ik van verdriet
moeten doodgaan. En ik had bij een oude vrouw kunnen wonen, en bij een
klein meisje. Maar die waren niet kogelvrij, en als ze waren doodgegaan,
had
ik
van verdriet moeten sterven."
"'Al goed," zei de oude man, "je kan bij me blijven. Niemand kan
me doodschieten, want er zijn geen wapens hier."
"Is dat alles?" vroeg de jongen.
"Ja, dat is het," zei de oude man.
"Maar ik heb mijn geweer meegebracht."
"Wat jammer," zei de oude man, "nu kan je niet bij me blijven. Jouw
geweer zou me kunnen doden."
"Dan moet ik maar weer terugvliegen," zei de jongen.
"Ja," zei de oude man.
"Jammer," zei de jongen.
"Vind je 't erg?' vroeg de oude man.
"Mm, ja," zei de jongen. "Ik was graag hier gebleven."
"Misschien zou je je geweer kunnen weggooien," zei de oude man.
"Misschien," zei de jongen, "maar wat moet ik dan doen?"
"Je zou door deze telescoop kunnen kijken. Dan zou je misschien kunnen
achterhalen waarom die mensen daar beneden steeds weer oorlogvoeren."
"En waarom voeren ze steeds
weer oorlog?"
"Wel, dat kan ik je ook niet vertellen. Ik denk dat het iets te maken
heeft met niet genoeg over elkaar weten. Ze zijn met zovelen, en hun leven
is zo ingewikkeld, dat ze niet weten hoe ze, door de dingen die ze doen,
invloed uitoefenen op andere mensen. Ik denk dat ze niet weten waar
het vlees, dat ze eten, vandaan komt, of waar het brood, dat ze bakken,
naartoe gaat. Ik veronderstel dat ze niet weten, of het ijzer, dat ze
opgraven uit de aarde, gebruikt wordt om bulldozers of kanonnen te maken.
Misschien weten ze niet eens of het vlees, dat ze eten, eigenlijk eerst
bij andere mensen weggehaald is . Als ze zichzelf van hieruit zouden
kunnen zien, zouden ze misschien een aantal dingen veel beter snappen."
"Dan moet iemand hen dat toch tonen!" zei de jongen.
"Misschien," zei de oude man, "maar daarvoor ben ik te oud en te
moe."
Pas op dat moment liet de jongen zijn geweer vallen, en het viel helemaal
door de ruimte op de planeet beneden hen, waar het in stukken brak.
Maar de jongen bleef nog heel lang bij de oude man op de maan, en keek
door de telescoop om de mensen daar beneden te bestuderen. En misschien
zou
hij op een dag naar beneden vliegen, om hen uit te leggen, wat ze
verkeerd deden.
Op
een kleine planeet woonden eens mensen, die hard konden werken. Er woonden
er ook, die niet zo hard konden werken.
Dan waren er enkele mensen die heel erg hard konden werken, en nog
een paar andere mensen, die heel erg lui waren.
Het was dus met andere woorden net zoals overal in de ruimte.
Alleen,
de luie mensen zowel als de hardwerkende mensen gooiden alles wat
ze verbouwden - hoofdzakelijk verschillende soorten worteltjes - op
een hele grote hoop, die ze met elkaar deelden. Maar zo was het niet
overal.
Tot op een dag iemand van de harde werkers zei: "Nu hebben we er genoeg van. Wij ploeteren en zweten van 's morgens
vroeg tot 's avonds laat, en de anderen, die de hele tijd lui
lrondhangen en niets beter kunnen verzinnen dan naar de vogeltjes te
fluiten, komen toch maar netjes mee onze wortelltjes oppeuzelen." En in
plaats van hun worteltjes op de gemeenschappelijke hoop te gooien, zoals
ze steeds hadden gedaan, legden ze ieder voor zich hun eigen voorraad aan,
en aten ze tot ze dik waren.
De echte luiwammessen haalden hun schouders op en bleven gewoon verder
eten van de grote hoop, en natuurlijk aten ze er meer van dan dat ze er
zelf naartoe brachten.
De beetje harde werkers en de beetje luie mensen merkten op, dat nu
iedereen minder had dan voorheen, want de echte harde werkers hadden
natuurlijk steeds bijzonder veel worteltjes gebracht, veel meer dan ze
zelf konden opeten.
Toen zeiden de beetje harde werkers: "Oke, wij gaan vanaf nu onze eigen
worteltjes ook zelf bijhouden." En voortaan gooiden ze hun worteltjes
ook niet meer op de grote hoop. In plaats daarvan maakte ieder van hen
zijn of haar eigen kleine worteltjesvoorraad thuis. En de beetje
luie mensen deden hetzelfde. "We hebben geen andere keuze", zeiden ze
tegen de luiwammessen.
En nu hadden ze allemaal hun eigen worteltjeshoop voor hun eigen huizen
liggen, en als ze eens een andere soort wilden eten, die ze zelf niet
hadden,
dan moesten ze gaan kijken of ze met iemand anders konden ruilen.
Al snel kwamen ze af en aan naar elkaars worteltjeshoop, en als, aan het
einde van de dag, het werk eropzat, waren ze nog uren bezig met het ruilen
van worteltjes, tot ze alle soorten in huis hadden gehaald die ze nodig
hadden, of beter gezegd, die ze dachten nodig te hebben.
"Dat is me toch wat", zeiden de luiwammessen tegen elkaar. Voor hen
was er natuurlijk niet langer de gemeenschappelijke worteltjeshoop,
waarvan ze naar hartelust konden eten. Maar ieder van hen trok een andere
les uit deze situatie. Sommigen zeiden: "Oke, dan zal ik wat harder
moeten werken." Maar dat was niet zo eenvoudig, want wanneer iemand van
hen een veldje gevonden had om zijn of haar worteltjes te planten, was er
meestal wel iemand die zei :"He daar, ik heb hier altijd worteltjes
geplant. Dit is mijn veldje."
Maar weer anderen trokken gewoonweg naar de huizen van de rijkere mensen,
en namen van de aangelegde worteltjesvoorraden gewoon weg waar ze op dat
moment zin in hadden om te eten. "Wij namen altijd van de
gemeenschappelijke hoop. En nu er heel veel hopen zijn in plaats van die
ene grote, dan zijn dat toch gewoon veel gemeenschappelijke hopen bij
elkaar. In elk geval, wij nemen gewoon waar we zin in hebben."
Natuurlijk vonden de rijke mensen dat helemaal niet leuk, en een aantal
begonnen hekken te bouwen rond hun worteltjesvoorraad. En al snel moest
iedereen een hek voorzien rond zijn eigen voorraad, want hoe meer hekken
er gebouwd werden, hoe meer de onverbeterde luiwammessen, die alles wilden
laten zoals het was, gewoon naar de worteltjeshopen gingen,waarrond nog
geen hek stond.
Het duurde niet lang, of iedereen, die zijn eigen worteltjeshoop had, had
er ook een hek omheen staan. Na hadden ze, als hun werkdag erop zat, niet
enkel turen werk met
het ruilen van de verschillende soorten, maar ook met het in orde
houden en herstellen van de hekken, en met erover te waken dat niemand er
overheen klauterde.
Na een tijdje begonnen sommigen te mopperen: "Vroeger konden we na het
werk met z'n allen samenzitten bij de grote worteltjeshoop , we
vertelden moppen en speelden haasje-over. Nu moeten we na het werk
allemaal thuis blijven zitten om op onze wortels te letten en onze hekken
te herstellen. En de volgende morgen zijn we gewoon doodmoe, en kunnen
niet eens nieuwe worteltjes planten. Om bepaalde redenen hebben we nu veel
meer omhanden dan vroeger, maar onze worteltjesoogst wordt er niet groter
op."
Toen stelden sommige mensen voor om naar het oude systeem terug te keren,
met de grote gemeenschappelijke worteltjeshoop. "Het is beter" zeiden
ze, "om die enkele luie niksnutten te eten te geven, dan onszelf
voortdurend af te jakkeren met ruilen en het steeds weer herstellen van
die hekken."
Maar de rijkste mensen zeiden dan: "Nee, als we terugkeren naar het oude
systeem, betekent dat dat niksen toegestaan is. Dan wil snel iedereen
niksen en gaat er uiteindelijk niemand meer overblijven die
worteltjes wil planten, en dan verhongeren we allemaal."
"Maar dat gaat helemaal niet gebeuren," zeiden de anderen: "voor de
meeste mensen is het gewoon veel te vervelend om te zitten niksen en naar
de vogeltjes te fluiten. Geloof ons maar, er zijn er echt maar een enkelen
bij, die echt lui willen zijn! Worteltjes planten is toch gewoon leuk!"
"Nee," zeiden de rijksten: "Worteltjes planten is helemaal niet zo
leuk. Alleen worteltjes hebben, dat is pas leuk. Doen jullie je zin maar,
en deel jullie worteltjes maar met de luiwammessen. Wij breken onze hekken
in geen geval af!"
"Verdorie", zeiden enkelen van de beetje rijken: "Als de hele rijken
niet met ons meedoen, dan kunnen we onze hekken ook maar beter houden. Zo
veel hebben we nu ook weer niet, dat we het allemaal zomaar kunnen delen
met de luiwammesen."
En de beetje armen zeiden: "Wel, als wij de enigen zijn die moeten
delen, dan zal iedereen te weinig hebben. Daar kunnen we niet
aan meedoen. Wij zullen dus ook onze hekken moeten laten staan."
En dus deden ze gewoon verder zoals ze bezig waren. En zelfs terwijl
iedereen best wist dat ze nu toch echt veel meer werk hadden dan vroeger,
en bovendien niet meer worteltjes hadden, konden ze het toch niet
terugkeren naar het oude systeen.
Maar er gebeurden wel enkele andere interessante dingen. Sommigen van
diegenen, die geen grote velden hadden, gingen naar een aantal van de
rijkeren toe, en zeiden: "Luister, als ieder van jullie mij elke dag
enkele worteltjes geven, zal ik in ruil daarvoor op jullie worteltjeshoop
passen."
Nog anderen kwamen met
een ander idee op de proppen: "Ik herstel de hekken van diegenen,
die mij worteltjes geven."
En nog anderen gingen huis aan huis en zeiden: "Geef me wat van je
worteltjes, en ik zal ze voor je ruilen, als ik elke vijfde wortel zelf
mag houden."
Zo ging het een tijdje door, tot sommigen in hun haren begonnen te krabben
en zeiden: "Eigenglijk zou ik nu toch meer tijd moeten hebben, maar in
plaats daarvan moet ik nog meer worteltjes planten, zodat ik de
hekkenhersteller, de nachtwaker en de worteltjeshandelaar kan betalen."
En weer trachtten sommige mensen de anderen te overhalen om toch terug
naar het oude systeem van de gemeenschappelijke worteltjeshoop over te
schakelen, en de hekken af te breken. Maar vreemd genoeg waren het niet
alleen de rijksten, die tegen die idee waren, maar de armsten ook: "Willen jullie ons werk afpakken?" riepen de hekkenherstellers.
"Hoe gaan we dan ons brood verdienen?" riepen de nachtwakers.
"Wil je dat we omkomen van de honger?' riepen de worteltjeshandelaars.
Tja, en toen deden ze maar verder zoals ze bezig waren.
Waarom
kijkt die kerel
me zo aan?
is hij bang
voor mij?
Waarom
is die kerel
bang voor mij?
denkt hij misschien dat ik hem wil pijndoen?
Waarom
denkt hij
dat ik hem wil pijndoen?
Ik heb nog nooit iemand pijngedaan!
Ik heb
nog nooit iemand pijngedaan,
Tenzij hij mij wil pijndoen!
Dus, als
die kerel denkt, dat ik hem wil pijndoen,
Dan is dat enkel omdat hij weet:
Ik doe iedereen pijn,
die mij pijndoet!
Dus, moet hij mij wel willen pijndoen!
Ik denk
dat ik hem dus maar meteen een klap voor zijn kop verkoop,
Dan kan hij mij alvast niet meer pijndoen!
Oeps!
Zijn
vuist was sneller dan de mijne!
Nu lig ik hier op de grond.
Maar zei
ik je niet van begin af aan
dat hij me wou pijndoen?
Wij zijn
een vreedzaam land
en zullen nooit iemand aanvallen.
Tenzij
iemand ons aanvalt.
Wie niet
de bedoeling heeft
ons ooit aan te vallen
hoeft nooit bang te zijn dat
wij hem zullen aanvallen.
Wie wil
proberen
zich tegen ons te beschermen,
bewijst dat hij bang is
voor ons.
Wie bang
is voor ons
bewijst dus,
dat hij de bedoeling heeft
ons aan te vallen.
Zie je
wel, het is duidelijk:
Wij moeten diegene aanvallen
die zich probeert te verdedigen.
Er was eens een planeet waar het appelvolk, het pruimenvolk, het perenvolk en het kersenvolk woonden. Het appelvolk leefde van appelmoes, appeltaart, appeljam en appelcompote. Het pruimenvolk leefde van pruimenmoes, pruimentaart, pruimenjam en pruimencompote. En voor het perenvolk en kersenvolk gold hetzelfde.
Het leven op de planeet verliep vredig maar na verloop van tijd begon het perenvolk zich dood te vervelen. Dat kwam voornamelijk omdat ze de smaak van peer spuugzat waren geworden. Op een dag zei één van de peermensen, “Weten jullie wat? We zouden eens moeten gaan stelen!”
“Stelen? Wat is dat dan?”
“Het is simpel: we kruipen midden in de nacht naar het dorp van het pruimenvolk en terwijl zij slapen vallen we ze aan en slaan we ze in elkaar. Dan rapen we zoveel pruimen op als we kunnen dragen en rennen we ermee weg. Dan kunnen we eindelijk pruimenmoes, priumentaart, priumenjam en pruimencompote eten!”
“Ja leuk!” riep het perenvolk. “Goed idee!”
Dus slopen de perenmensen stilletjes het dorp van het pruimenvolk binnen gedurende de nacht, drongen alle huizen binnen en sloegen de pruimmensen in elkaar. Ze namen zoveel mogelijk pruimen mee en renden zo snel mogelijk weg.
De pruimenmensen waren zich kapot geschrokken. Ze waren verdrietig en bang. “Wat was dat? Dat hebben we nog nooit meegemaakt!”
“Misschien zijn de perenmensen gek geworden? Laten we mevrouw Pruimedant op ze af sturen!”
Mevrouw Pruimedant kon namelijk alle ziektes helen met een zalfje van pruimenpitten. Alleen gebroken benen genazen er niet door.
Dus ging mevrouw Pruimedant op de perenmensen af met een grote pot pruimenpit zalf.
Maar diezelfde avond kwam ze alweer thuis. “Ze willen niet beter worden,” zei ze. “Ze hebben mij bedreigd en weggejaagd.”
“Oh nee! Wat moeten we nu?”
“Als ze zich niet beter laten maken, dan zijn ze niet ziek, dan zijn ze vals. Wij moeten ze straffen!”
“Ja, dat doen we! We vallen ze aan en nemen hun peren mee naar huis. Daar hebben wij recht op!”
Het hele volk juichte en danste behalve mevrouw Pruimedant die bezorgd keek en somber haar hoofd schudde.
Dus begonnen alle pruimenmensen zich voor te bereiden op het oorlogspad. Diezelfde nacht vielen ze het perenvolk aan. Ze drongen binnen in hun huisjes, sloegen de bewoners in elkaar, en renden weg met de armen vol peren.
“En wat gaan jullie doen als zij morgen ons weer aanvallen?” vroeg mevrouw Pruimedant.
De dorpelingen keken elkaar bezorgd aan, maar toen zei de jonge meneer de Pit, “We kunnen bewakers om ons hele dorp zetten. Als ze komen, kunnen de bewakers ze neer slaan.”
Zo gezegd, zo gedaan. Toen een paar nachten later de perenmensen nogmaals binnen wilden vallen kregen ze een flink pak slaag van de bewakers.
“Nou, wat heb ik jullie gezegd? We hebben ze echt te grazen genomen! Die laten ons nu wel met rust.”
“Oké, oké”, zeiden de jongemannen die het dorp bewaakten. “Maar heb je wel gemerkt dat wij al twee weken lang elke nacht aan het bewaken zijn en dat wij daarom de hele dag moeten slapen? En in de tussentijd hebben we al onze pruimentaarten opgegeten en hebben we geen tijd gehad om nieuwe taarten te bakken!”
“Dan zal iedereen jullie iets moeten geven, omdat jullie het hele dorp bewaken!”
Dus gaven alle pruimenmensen eten aan de bewakers en meneer de Pit kreeg het meest. “Omdat ik mij om alles moet bekommeren!”, zei hij. “Ik draag immers alle verantwoordelijkheid!”
Maar na een tijdje begonnen de dorpelingen te mopperen. Vroeger was er altijd precies genoeg eten geweest voor iedereen maar nu dat alle jonge mensen bewakers waren geworden was er niet genoeg meer. Er waren niet genoeg mensen om voor de bomen te zorgen, te koken en te bakken.
“Goed dan,” zei meneer de Pit. “Ik heb een oplossing. Wie zijn schuld is het dat onze mannen niet kunnen werken maar ons dorp moeten bewaken? De schuld van het perenvolk! Dus moet het perenvolk boeten!”
En hij marcheerde met zijn mannen naar het dorp van het perenvolk om weer van ze te stelen. Maar de perenmensen hadden ook bewakers om hun dorp geplaatst en dus gingen de dorpen een flinke strijd aan. Na het gevecht keerden de pruimenmannen zonder peren naar huis.
Toen zei meneer de Pit, “We moeten netten weven om de bewakers van het perendorp te pakken. Dan kunnen we ze verslaan en het dorp plunderen!”
Dus ging het gehele pruimenvolk netten weven. Deze keer slaagde het plan. Meneer de Pit leidde trots zijn mannen terug naar huis en elke man droeg een grote zak peren op zijn schouder. Behalve meneer de Pit want die droeg alle verantwoordelijkheid.
Aangekomen in het dorpscentrum moest iedereen van meneer Pit zijn peren op een stapel leggen. Vervolgens verdeelde hij de stapel in drie kleinere stapels. “Zo,” zei hij, “Eén stapel om onder de dorpelingen te verdelen zodat iedereen genoeg te eten heeft. De tweede stapel is voor de soldaten die zo dapper gevochten hebben. De laatste stapel is voor mij omdat ik alle verantwoordelijkheid draag.”
Iedereen juichte van geluk en gaf meneer de Pit schouderklopjes. Alleen mevrouw Pruimedant deed niet mee met het gejuich. Wederom schudde ze somber haar hoofd en zei, “En wat als de perenmensen nu ook netten gaan weven?”
“Daar heb ik wel een oplossing voor!”, zei meneer de Pit. “We moeten een muur om ons dorp bouwen zodat ze ons nooit meer lastig kunnen vallen.”
En alle pruimmensen hielpen mee om een muur om hun dorp te bouwen.
Maar de perenmensen voelden zich venerderd en lieten het er niet bij. Toen hun bewakers meldden dat het pruimenvolk een muur om hun dorp had gebouwd, gingen de perenmensen ook gauw een muur bouwen. Ook woven ze netten om de bewakers van het pruimendorp te pakken. En ze maakten ladders om over de muur van het pruimenvolk te kunnen klimmen. Op een nacht gebruikten zij de ladders om het pruimendorp binnen te komen en stalen alles wat er te stelen viel.
“Nu is het afgelopen!” zei meneer de Pit. “We moeten die idioten een lesje leren waardoor ze nooit meer bij ons in de buurt durven te komen.” En meneer de Pit gaf instructies aan zijn mannen om een reuzachtige toren op wielen te bouwen. Hij wilde de mobiele toren duwen tot aan de muur van het dorp van het perenvolk. Dan konden ze vuurballen gooien op de huisjes van de perenmensen. Maar ondertussen bouwden de perenmensen een reuze catapult om de muur van het pruimenvolk kapot te schieten.
Op een nacht sloop het leger van het pruimenvolk naar het dorp van het perenvolk. Tegelijkertijd sloop het leger van het perenvolk naar het dorp van het pruimenvolk. Omdat het een donkere, mistige nacht was, kruisten de legers elkaar zonder het te merken. Toen de pruimensoldaten hun toren opzetten bij de muur van het pruimenvolk klom meneer de Pit naar de top en gilde “Doe de poorten open en geef jullie over, anders steken wij het hele dorp in brand.”
Omdat hun leger afwezig was openden de dorpelingen van het perenvolk de poorten en lieten zij het pruimenleger naar binnen.
Ondertussen had het pruimenleger hun catapult naar de muur van het perenvolk geduwd. De soldaten vuurden een kei over de muur waaraan een briefje vastzat waarop stond: “Geef jullie over, anders pompen we jullie dorp vol met lood.”
Maar toen de beide legers begonnen te plunderen bleek dat er in allebei de dorpen bijna geen eten meer was om mee te nemen. Er waren een paar potten perenjam of pruimenjam, een paar gedroogde peren- of pruimentaarten en een beetje beschimmelde peren- of pruimencompote.
“Er is niets meer,” zeiden de perenmensen tegen de soldaten van het pruimenvolk. “We hebben geen tijd gehad om te koken of voor de perenbomen te zorgen. De oorlog neemt al onze tijd in beslag.”
“Wij hebben niets,” zeiden de pruimenmensen tegen de soldaten van het perenvolk. “We hebben geen tijd gehad om taarten te bakken of pruimen te plukken. De oorlog neemt al onze tijd in beslag.”
“Potverdorie!” zei de leider van het perenvolk en keerde terug naar zijn dorp.
“Verdikke!” zei meneer de Pit en leidde zijn leger weer terug.
Bij zonsopgang kwamen de twee legers elkaar tegen halverwegen de twee dorpen en omdat ze zo woedend waren vielen ze elkaar aan. Hun leiders deden niet mee maar keken toe vanaf twee heuveltjes. Af en toe keken ze elkaar fronsend aan.
Toen ze vonden dat hun mannen lang genoeg hadden gevochten gaven ze beiden het bevel terug te trekken. De legers marcheerden weer naar huis.
De volgende dag riep meneer de Pit het pruimenvolk bij elkaar en zei hij, “Mensen, we moeten snel aan het werk om wat pruimentaarten te bakken. En dat moet sneller dan onze vijand zodat we eerder klaar zijn voor de volgende strijd!”
Maar mevrouw Pruimedant zei, “Dat kan niet want er zijn geen pruimen meer, omdat niemand voor de bomen heeft gezorgd. De pruimen liggen allemaal verrot op de grond en er is ook geen meel om taarten te bakken. De zaken kunnen niet langer zo doorgaan hoor. Wat heeft het nou voor zin om elkaar om de beurt te bestelen? Van stelen gaan de pruimen en peren niet groeien. Om genoeg te kunne eten moeten wij de gehele dag werken en dat geld ook voor het perenvolk. We moeten vrede met ze sluiten!”
De pruimmensen waren het met haar eens omdat ze eindelijk weer voor de bomen wilden zorgen en taarten wilden bakken.
Maar er was één zuurpruim bij die niet tevreden was met het plan: meneer de Pit. Als er geen oorlog was, kon hij geen verantwoordelijkheid dragen en geen bevelen geven. En er zou geen buit zijn waarvan hij een leeuwendeel kon opeisen.
Hij liep naar het dorp van het kersenvolk en zei tegen de dorpelingen: “Luister goed. Het perenvolk heeft niets meer om te eten. Ze hebben alles door de oorlog opgemaakt. Er is een groot gevaar dat het perenvolk jullie dorp nu gaat plunderen!”
De kersenmensen krabden zich achter de oren en zeiden, “Maar wij hebben hun nooit iets aangedaan!”
“Dat maakt niet uit,” zei meneer de Pit. “Het zijn dieven en ze halen hun buit waar die ook maar te halen valt.”
“Wat verschrikkelijk!” zeiden de kersenmensen. “Wat moeten we doen? Wij weten niets van oorlog voeren.”
“Maar wij wel!” zei meneer de Pit. “Ik heb een voorstel: geef ons een paar zakken vol kersen en dan beschermen wij jullie tegen het perenvolk.”
“Oké,” zuchtte de kersenmensen. “We hebben blijkbaar geen keuze.”
En toen keerde meneer de Pit weer terug naar zijn eigen dorp. Hij zei tegen de dorpelingen; “Het zal nog bijna een jaar duren tot de volgende pruimenoogst! Waar denken jullie ondertussen van te kunnen leven? Als we vrede sluiten zullen we een heel jaar honger lijden! Maar als we een verbond sluiten met het kersenvolk kunnen we met hen samen het perenvolk verslaan en nu al kersen krijgen.”
“Ja, dat is beter,” gilden de jongemannen die immidels gewend waren geraakt aan vechten. “We zijn beter in vechten dan in het kweken van pruimen.”
De andere pruimmensen krabden zich achter de oren en zeiden, “Een heel jaar honger lijden! Wie kan dat nou?” En ook zij sloten zich aan bij meneer de Pit.
Alleen mevrouw Pruimedant keek bezorgd en schudde haar hoofd.
Wat het pruimenvolk niet wist was dat het perenvolk ondertussen een verbond had gesloten met het appelvolk. Dus begon alles weer overnieuw: het kersenvolk en het appelenvolk moesten ook muren om hun dorpen bouwen, netten weven, catapulten en grote verplaatsbare torens bouwen. Daar bovenop moesten ze hun bondgenoten de helft van hun fruit afstaan. Op het eind van het jaar was er op de gehele planeet niets meer te eten en ook niets meer te stelen.
Mevrouw Pruimedant riep alle vrouwen van de planeet bij elkaar-dat kon omdat er maar vier dorpen waren-en zei tegen hen:
“Dit kan zo niet langer doorgaan. Van stelen en oorlog voeren gaan pruimen, kersen, peren en appels niet groeien. Iemand moet werken anders is er zelfs geen buit. Omdat we nét genoeg eten hebben wanneer iedereen zijn gewone werk doet, kunnen we ons niet veroorloven om onze tijd in oorlog te steken. Netten, ladders, catapulten, muren en torens kun je niet eten!
“Zo is het!” zeiden de vrouwen.
“Dus zeg tegen jullie mannen dat ze vrede moeten sluiten en direct terug de boomgaard in moeten. Anders sterven we nog van de honger!”
“Doen we!” zeiden de vrouwen.
De vrouwen hielden zich aan de afspraak. Alle mannen gaven elkaar een hand en mompelden, “Mijn excuses, het zal niet weer gebeuren.” En zo was er weer vrede op de planeet Hortus. Na twee, bijna drie jaar had iedereen weer genoeg te eten en mevrouw Pruimedant gaf vaak potten pruimenjam kado aan de andere dorpen. De vrouwen in de andere dorpen stuurden appelmoes, perencompote en kersentaart.
En omdat er duurzame vrede heerste op de planeet hadden de mensen tijd om een beetje na te denken en dingen uit te vinden. Één iemand bedacht een speciale tang waarmee je appels kon plukken zonder de boom in te hoeven klimmen. Een ander teelde kersenbomen waar kersen zonder pitten aan groeiden. Nog iemand anders kwam met een machine waar je pruimen en suiker in stopte en waar pruimenjam uit kwam. En weer iemand anders ontwikkelde een speciaal mesje waarmee je een peer in twee seconden kon schillen.
“Dit is fijn,” zeiden de vrouwen. “Nu hoeft iedereen maar een halve dag meer te werken terwijl er toch genoeg te eten is voor iedereen.”
Maar op een dag stond meneer de Pit op en zei tegen het pruimenvolk, “Dit is belachelijk. Mensen liggen de halve dag te suffen en niets te doen omdat het werk gemakkelijk is geworden door de nieuwe pruimenjam machine. En wat gebeurt er als het perenvolk beslist om ons in een hinderlaag te lokken en ons te dwingen om de helft van de dag voor hen te werken? Het perenvolk heeft een nieuwe perenschiller bedacht. Dat betekent voor ons een groot gevaar. Als de perenmensen niet meer de hele dag hoeven te werken om genoeg eten te vergaren hebben zij tijd om nieuwe catapulten en verplaatsbare torens te bouwen! Dus we kunnen niet de helft van onze tijd verspillen aan spelletjes en verhaaltjes: door onze nieuwe machine hebben wij nu tijd om na te denken over hoe we ons gaan verdedigen. Implaats van dat we maar de halve dag werken zou het beter zijn als de helft van ons de hele dag werkte en de andere helft catapulten bouwde en trainde voor de oorlog. Nu kunnen we het ons eindelijk veroorloven om een vast leger te hebben. Dat is de enige manier waarop we ons kunnen verdedigen tegen een aanval van het perenleger dat ons tot slaaf maakt!”
En het hele verhaal was opnieuw begonnen…
… als mevrouw Pruimedant niet was opgestaan om meneer de Pit een mep in zijn gezicht te geven terwijl iedereen toekeek. Meneer de Pit ging stilletjes zitten en hield voor altijd zijn mond.
Ever since I started writing books for children, I have considered it important to deal with the difficult subject of war and peace in a way that children can understand. It seems to me that it is not enough to tell children that war is terrible and that peace is much nicer. Although even that is a step forward, of course, considering there was once a youth literature that glorified the military and combat action. But most children in our latitudes know that war is something terrible and peace is much nicer. But is peace possible? Or is war an unavoidable destiny that keeps befalling humankind? Doesn’t our history class, as well as the evening news, teach us that war has always existed everywhere in the world and is still with us? A culture of peace, understanding of others, peaceful resolution of conflicts – all of that is well and good: but what if the others do not want to go along?
I cannot imagine how we can banish war from the life of humankind, if we do not search for the causes of war. Only when the cause of a disease is discovered, can a focused and effective method be found to fight it.
It is true that I just skipped all my history classes at university, but at home I have continued my studies of history for myself to this day because, as a writer, the question of what determines people’s actions and thoughts is naturally always on my mind. But of course I cannot claim to have found the philosopher’s stone or that in my stories I could absolutely explain the causes of war. And I also cannot present a complete recipe for the avoidance of future wars. But I want the stories to do more than just give people "food for thought." Writers are always trying to give people something to think about, but at some point, someone is going to have to start thinking. The stories I have collected here are intended to suggest a direction in which a person can continue to think; they are intended to convey a feeling for where and how to search for the causes of war.
Maybe the intentions of the book can best be summed up like this: I try to show how our actions can be interconnected in such a way, that the ones who do not try their best to further their own interests must perish. But that on the other hand by each of us trying to further our own interests we may in fact unintentionally increase the loss or make worse the damage for all of us. And that we cannot escape this dilemma unless we communicate with each other and coordinate our actions. This moral is simple enough, but the hard thing is to really see through the complex ways in which the actions of individuals, groups, nations, states on this planet are interconnected.
I am trying to teach children to begin to recognize that sort of social mechanism, and I think that this is a novel approach in children's literature.
Select afterword failed: Table 'at27023_peaceculture.Texts' doesn't exist